In een aan het hof ’s-Hertogenbosch 15 februari 2022 (ECLI:NL: GHSHE:2022:480) voorgelegde zaak oordeelde het hof dat ondanks het feit dat de werknemer geen arbeid heeft aangeboden, de werkgever tóch het loon moet doorbetalen. Partijen hadden een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten.
Deze arbeidsovereenkomst voor één jaar was niet rechtsgeldig tussentijds beëindigd met wederzijds goedvinden. Dit was in hoger beroep ook niet in het geding. Gedurende de laatste zes maanden van de arbeidsovereenkomst heeft de werknemer geen arbeid meer verricht. De werkgever dient het loon over deze periode door te betalen omdat de werkgever niet op enig moment de gelegenheid heeft geboden of de bereidheid heeft getoond om de werknemer nog arbeid te (willen) laten verrichten.
Wetswijziging per 1 januari 2020
Tot 1 januari 2020 stond in de wet dat geen loon is verschuldigd voor de tijd dat de werknemer geen arbeid heeft verricht. Geen arbeid geen loon. De werknemer had wel recht op loon als de arbeid niet was verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Voor het slagen van een loonvordering was noodzakelijk dat de werknemer bereid was de bedongen arbeid te verrichten.
Wat geldt vanaf 1 januari 2020? Dat de werkgever verplicht is het loon door te betalen ook als de werknemer de arbeid niet heeft verricht, tenzij het niet verrichten van arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen (artikel 7:628 lid1 BW).
Betekent de wetswijziging dat voor het slagen van een loonvordering het in beginsel niet meer vereist is dat de werknemer zijn arbeid aanbiedt? In het arrest van het hof wordt ook deze vraag beantwoord.
Motivering van het hof
De werkgever is verplicht het loon door te betalen, tenzij het niet verrichten van arbeid in die periode in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Op de werkgever rust de stelplicht en de eventuele bewijslast van feiten waaruit volgt dat de werknemer in de betrokken periode niet bereid is geweest de arbeid te verrichten. Met de algemene bewering van de werkgever dat de werknemer zijn arbeidsbereidheid niet heeft getoond of niet kenbaar heeft gemaakt, voldoet de werkgever niet aan haar stelplicht. De bewering wordt niet onderbouwd met relevante feitelijke verklaringen of gedragingen van de werknemer.
Het hof is het met de werkgever eens dat ook na 1 januari 2020 voor het slagen van een vordering tot betaling van loon in beginsel vereist is dat de werknemer zich bereid toont om de arbeid te verrichten. In zoverre heeft de werkgever geen materiële wijziging beoogd. Bij het ontbreken van die arbeidsbereidheid kan de werknemer toch recht op loon hebben als moet worden geoordeeld dat de arbeid niet is verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. In deze zaak heeft de werkgever de werknemer niet de gelegenheid geboden of de bereidheid getoond om hem nog arbeid te laten verrichten. Ook om die reden komt het niet werken voor rekening van de werkgever.
Conclusie
Het enkele feit dat een werknemer zijn arbeid niet aanbiedt is niet voldoende om het loon niet te hoeven doorbetalen. De werkgever doet er dus verstandig aan om de werknemer expliciet de gelegenheid te bieden of de bereidheid te tonen de werknemer nog arbeid te laten verrichten.
Gabriëlle Verberne